Uncategorized

Plaats van de medezeggenschap

Het Rijnlandse governancemodel gaat uit van de belanghouders gedachte. Het ziet de onderneming als samenwerkingsverband van aandeelhouders en werknemers om waardecreatie op lange termijn te realiseren. Zowel aandeelhouders als werknemers zijn in deze optiek “institutionele belanghebbenden”, dat wil zeggen belanghebbenden die voor hun bestaan (inkomen) afhankelijk zijn van de gecreëerde waarde. Het is aan deze afhankelijkheid dat zij hun zeggenschapsrechten (aandeelhouders) en medezeggenschapsrechten (werknemers) ontlenen.

Deze opvatting is niet nieuw. In 1924, een jaar na het verschijnen van het rapport ‘Bedrijfsorganisatie en Medezeggenschap van SDAP en NVV, waarin voorstellen gedaan worden voor een wettelijke regeling om ondernemingsraden in te stellen, promoveerde G. van den Bergh, de rapporteur van de Commissie die het rapport opstelde, op het onderwerp medezeggenschap. In dat proefschrift betoogde hij dat het uitgangspunt van het kapitalisme is dat het individueel nastreven van eigenbelang leidt tot maatschappelijk goed en dat daarom de eigenaar moet leiden want “wie het gevaar deert, het gevaar keert”. Materieel belang bij de uitkomst zou dus garantie bieden voor goed bestuur en daarom moet de bezitter leiden. Arbeid zou in die redenering geen risico lopen omdat het loon gegarandeerd is. Maar aangezien arbeid volgens Van den Bergh wel degelijk risico loopt omdat bij calamiteiten ander werk lang niet altijd, en zeker niet direct, te vinden is vloeit het recht op medezeggenschap voor de arbeiders direct voort uit diezelfde gulden regel dat “wie het gevaar deert, het gevaar keert”. De conclusie  van Van den Bergh is daarom dat de arbeiders zeker raadgevende medezeggenschap moeten hebben in de leiding van de onderneming.

Structuurwet

Een duidelijk pleidooi voor gelijkberechtiging van kapitaal en arbeid in de governance van de onderneming. Maar het zou nog tot 1960 duren voordat dit punt door de overheid werd aangepakt. In dat jaar kreeg de commissie Verdam opdracht om te onderzoeken hoe het vennootschapsrecht en het ondernemingsrecht zodanig hervormd konden worden dat die gelijkberechtiging bereikt kon worden. Na het verschijnen van het rapport in 1964 en SER adviezen in 1968 en 1969 vonder er in 1971 aanpassingen plaats in de wetgeving die de ongelijke positie van kapitaal en arbeid wat rechter trokken.

Het bekendste is natuurlijk de aanpassing in het vennootschapsrecht. In de zogenaamde Structuurwet werd bepaald dat belangrijke bevoegdheden bij de vergadering van aandeelhouders werden weggehaald. Dat ging met name om het vaststellen van de jaarrekening en het recht on de commissarissen en het bestuur te benoemen. Vaststellen van de jaarrekening en het benoemen van het bestuur werd een taak van de raad van commissarissen die in het vervolg door gecontroleerde coöptatie tot stand zou komen. De controle bestond er uit dat zowel de ondernemingsraad als de vergadering van aandeelhouders een vrijblijvend (dus niet bindend) recht van aanbeveling kregen. En daarnaast konden beiden bij benoemingen in beroep gaan als zij van mening waren dat door die benoeming de raad van commissarissen niet langer naar behoren was samengesteld. Verder konden beide partijen de net ingestelde Ondernemingskamer bij het gerechtshof van Amsterdam vragen een commissaris te schorsen of ontslaan. En tenslotte konden beide partijen bij diezelfde Ondernemingskamer bezwaar als zij van mening waren dat de jaarrekening niet naar behoren was samengesteld. Daarmee was in ieder geval op papier de gelijkberechtiging bereikt. (In 2004 is de wet aangepast in de zin dat een aantal bevoegdheden weer bij de aandeelhouders is belegd. De ondernemingsraad kreeg toen een verzwaard aanbevelingsrecht voor 1/3 van het aantal commissarissen.)

Aanpassing van de WOR

Maar als we goed kijken naar de vernieuwing van de WOR die ook in 1971 werd doorgevoerd zien we dat ook in de positionering van de ondernemingsraad in de wet de verhoudingen recht werden getrokken. Artikel 6.1 van de wet van 1950 luidde: “De ondernemingsraad heeft tot taak, zulks onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer, naar vermogen bij te dragen tot een zo goed mogelijk functioneren der onderneming”. In het SER advies van 1968 werd voorgesteld die bepaling te vervangen door een uitgebreidere definitie: “De ondernemingsraad is een orgaan van overleg, advies, informatie en communicatie binnen de onderneming, dat, onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer en van de functie van de gekozen leden als vertegenwoordiging van het personeel, met inachtneming van de belangen van allen, die in de onderneming werkzaam zijn, tot taak heeft bij te dragen tot een zo goed mogelijk functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen”. Daarbij wordt toegelicht dat dit betekent dat de ondernemingsraad moet bijdragen aan het verwezenlijken van alle facetten van het streven van de onderneming waaronder het streven naar winst, continuïteit en het bevorderen van werkgelegenheid en ontplooiing van een ieder die in de onderneming werkzaam is.

De regering neemt hier in de Memorie van toelichting afstand van door te stellen dat de afhankelijke positie van de leden van de ondernemingsraad en hun veelal ontoereikende kennis van de bestuursvraagstukken de bezwaren van de onevenwichtige verdeling van bevoegdheden hebben geaccentueerd. De regering constateert vervolgens dat het uitgangspunt van de Wet op de ondernemingsraden wellicht wat eenzijdig heeft gelegen bij de gedachte van een bedrijfsgemeenschap en van een harmonie van belangen, waardoor niet voldoende in aanmerking is genomen, dat de directeur/voorzitter van de ondernemingsraad en de gekozen personeelsleden vanuit wezenlijk verschillende posities deelnemen aan het werk van de ondernemingsraad en dat ieder voor zich naast het algemene ondernemingsbelang ook belangen uit hoofde van zijn vertegenwoordiging in de ondernemingsraad heeft te behartigen. Daarom stelt de Minister dan ook: ”De ondergetekenden zijn met de Raad (SER-FS) van oordeel, dat het karakter van de ondernemingsraad als overlegorgaan, d.w.z. als college waarin de ondernemer, persoonlijk of door middel van een vertegenwoordiger, met vertegenwoordigers van de werknemers overleg pleegt over aangelegenheden die voor de onderneming in het algemeen en/of voor de werknemers in het bijzonder van belang zijn, behouden moet blijven, maar zij zijn het ermee eens dat dit niet uitsluit dat de ondernemingsraad tevens gezien kan worden (en in de praktijk ook gezien wordt) als een orgaan dat de werknemers vertegenwoordigt en dat in het kader van het overleg zo nodig ook de speciale belangen van de werknemers binnen de onderneming naar voren brengt.” Vervolgens wordt betoogd dat de ondernemingsraad nu eenmaal een orgaan is dat in het leven is geroepen om de stem van de werknemers te laten horen en niet die van andere belanghebbenden, zoals b.v. de aandeelhouders. “Men is er in het verleden wellicht te veel van uitgegaan, dat overleg enerzijds en personeelsvertegenwoordiging anderzijds elkaar zouden uitsluiten. In wezen is het tegendeel het geval. Zonder vertegenwoordiging van bepaalde partijen is er om te beginnen de facto al geen overleg mogelijk. Maar bovendien kan een goed overleg alleen tot stand komen tussen partners die de bevoegdheid hebben zo nodig ook hun eigen positie in het gesprek te betrekken. Anders blijft ieder gesprek eenzijdig. De erkenning van het feit dat de werknemers binnen het geheel van de onderneming een groep vormen met eigen belangen, is niet in strijd met de opvatting van de onderneming als samenwerkingsverband of bedrijfsgemeenschap. Men kan zeer wel met andere belanghebbenden een gemeenschap hebben (en dus gelijkgerichte belangen) en toch binnen die gemeenschap nog eigen belangen hebben.”

Met de erkenning dat kapitaal en arbeid naast gemeenschappelijke belangen ook tegengestelde belangen konden hebben en de erkenning dat ieder daarom vanuit zijn eigen perspectief tot een stellingname ten aanzien van de bedrijfsvoering mocht komen werd ook in de medezeggenschap de gelijkwaardigheid van kapitaal en arbeid erkend. In de nieuwe wet die in 1971 van kracht werd was de opdracht aan de ondernemingsraad te handelen in het belang van de onderneming vervangen door een constatering: de constatering dat het in het belang van de onderneming in al haar doelstellingen is dat er een platform is voor overleg met en vertegenwoordiging van de in de onderneming werkzame personen.

Governancecodes

Dat ligt wat anders als het om de Nederlandse Corporate Governance Code gaat. Het Rijnlandse model is ook voor deze code het uitgangspunt. Maar waar de aandeelhouders een plaats in deze Code hebben (met waardering van het recht om voor hun eigen belang op te komen) geldt dat niet voor de werknemers en hun vertegenwoordiging. In 1960 kreeg de commissie Verdam de opdracht om te kijken hoe in de vennootschappelijke governance meer gelijkwaardigheid tussen kapitaal en arbeid bereikt kon worden. Maar in 1996 kreeg de commissie Peters een beperktere opdracht, namelijk om te kijken of een herijking van de relatie tussen aandeelhouders en bestuur wenselijk was. Zowel in de aanbevelingen van de commissie Peters als in de volgende versies van de Code Tabaksblat en zijn opvolgers blijft de medezeggenschap als onderdeel van de governance buiten beeld. Pas in de laatste versies speelt de ondernemingsraad een marginale rol.

Dat zou anders moeten. Door de medezeggenschap een vaste plaats te geven in de betrekkingen binnen het systeem van Corporate Governance wordt bewerkstelligd dat de medezeggenschap feitelijk een geïntegreerd deel gaat uitmaken van de besluitvormingsprocessen binnen de onderneming. In het SER magazine van 4 juni 2014 stelde Trude Maas: “RvC’s en RvT’s hebben onvoldoende aandacht voor de rol die de medezeggenschap in een organisatie kan spelen. De OR wordt nog te vaak gezien als een horde die genomen moet worden, en niet als een bron van belangrijke input.” In veel veranderingsprocessen is de rol van de medezeggenschap niet geïntegreerd in het algemene besluitvormingsproces, maar vormt het een parallel proces. Door de medezeggenschap als horde te beschouwen komt de mogelijke rol van de ondernemingsraad als georganiseerde tegenspraak of als spiegel van de bedrijfscultuur onvoldoende tot zijn recht.

 De rol op het thema cultuur, die in het huidige opzet voor de medezeggenschap wordt gereserveerd, is te beperkt om dat te doorbreken. Naast het reguleren, zoals in de preambule wordt gesteld, van de verhoudingen tussen bestuur, raad van commissarissen en de (algemene vergadering van) aandeelhouders zou de Code ook de verhouding met de medezeggenschap als belangrijke institutionele stakeholder moeten reguleren.

 Om de overzichtelijkheid van de nu geldende Code te bewaren en om de verbinding tussen bestuur, raad van commissarissen en medezeggenschap duidelijk weer te geven kan bijvoorbeeld een extra thema “Relatie met medezeggenschap” toegevoegd worden. In dat thema kan, in de vorm van principes en best practices, de rol van de medezeggenschap in het systeem van Corporate Governance nader worden bepaald. Ook kan eventueel de Zorgbrede Governancecode als model gehanteerd worden.

Tot slot

En wellicht dat het ook tijd wordt om de Structuurwet uit te breiden naar stichtingen. Toen in 1978 aan de SER advies werd gevraagd werd over de vraag of het structuurregime naar andere rechtspersonen moest worden uitgebreid vroeg de SER of dat ook betrekking had op stichtingen. De Minister antwoordde dat dit niet nodig was. Op zich toen een logisch antwoord omdat er nog een apart traject liep, “Doelmatig en Democratisch Functioneren”, om te komen tot invloed van werknemers en cliënten op het bestuur van stichting in de sectoren zorg en welzijn. Dat heeft uiteindelijk wel geleid tot een voordrachtsrecht voor cliënten, maar niet voor werknemers. Het gevolg is nu dat de werknemersrechten voor zorg en welzijnsinstellingen in de vennootschapsvorm afwijken van die bij stichtingen.